De Minnezanger

Het was in het jaar 1321. De zon kwam op over de glooiende heuvels en de eerste zonnestralen beschenen de bosrand en de met dauw bedekte velden. De sterker wordende zon deed de laatste nevelflarden oplossen.

Uit de bosrand dook een jongeman op. Met nieuwsgierige blik keek hij over de velden. Hij was fijngebouwd, had een open gezicht met donkerbruine ogen en schouderlange zwarte krullen. Hij was eenvoudig gekleed zoals in die tijden gebruikelijk. Hij droeg een ruw geweven tuniek met daaronder beenkappen. De capuchon van zijn tuniek was over zijn hoofd getrokken, want zo vroeg in de morgen was het nog redelijk fris. Over zijn tuniek droeg hij nog een lange mantel, die tot de knieen reikte en die open hing.

Over zijn linker schouder hingen aan een simpel koord een luit en een zak met zijn schaarse persoonlijke bezittingen. Hij was een speelman, een minnezanger, die van dorp naar dorp en van burcht naar burcht trok om in gedichten het nieuws te zingen voor de dorpelingen of de feesten van de adelijken opluisterde met minneliederen. En daarmee wat eten of wat geld verdiende om dan snel weer verder te trekken om op andere plaatsen opnieuw zijn geluk te beproeven.

 

Hij was die morgen al vroeg bij het eerste licht opgestaan van zijn bed van dennennaalden in het bos, had zijn mantel, die tevens zijn deken was, uitgeklopt en was op pad gegaan. Al lopend had hij het laatste stukje brood gegeten om in ieder geval iets in zijn maag te hebben. Hij zou wel uitgebreider eten als hij in een dorp kwam of bij een kasteel. Maar omdat hij in een hem onbekend gebied was aangekomen had hij geen idee hoe lang dat kon gaan duren.

In zekere zin was hij een uitzondering in deze duistere tijden. Hij was geboren als de zoon van een lijfeigene en was dus, net als zijn ouders, voorbestemd om een leven in gruwelijke armoede te slijten en vroeg te sterven. Maar hij was begenadigd met een heldere, bijna engelachtige stem, iets wat de monniken in de nabijgelegen abdij niet ontgaan was. Dus werd hij min of meer gedwongen tot monnik opgeleid om in het klooster zijn talent te gebruiken ter verheerlijking van de Schepper. Het waren moeilijke en harde tijden. Elk morgen vroeg er uit voor de metten, elke avond laat de vespers. Tussendoor leerden de monniken hem lezen en schrijven, leerden hem alles over zangkunst en muziek. En gaven hem daarmee de mogelijkheid eigen keuzes te maken, iets wat voor zijn ouders en velen anderen niet was weggelegd.

Na een aantal jaren begon het kloosterleven hem te vervelen. De dagelijkse sleur van gebeden en missen en van studeren en leren bevielen hem niet meer. Enige uitzondering waren de nachtelijke bezoeken aan zijn cel van pater Ambrosius, de leider van het monnikenkoor, die hem al op vrij jonge leeftijd liet kennismaken met de vleselijke geneugten van de mannenliefde. Iets waar geestelijken zich normaal van moesten onthouden, maar blijkbaar gold dat niet voor de verhouding tussen koorleider en koorknaapje. Hij wilde meer, hij wilde de wereld verkennen. Dus verwisselde hij zijn habijt voor een landsman-klofje, pakte zijn weinige bezittingen in en hing zijn monnikennaam broeder Innocentius aan de spreekwoordelijke spijker en nam de naam Waldemar van de Nevelweide aan. In het holst van de nacht was hij het klooster uitgeglipt en trok de wereld in.

De eerste weken waren moeilijk, erg moeilijk. Hij moest ver genoeg van het klooster verwijderd zijn en dus bestonden de dagen uit lopen, lopen en nog eens lopen. Daarnaast kon hij zich niet vertonen met zijn monnikenkapsel dus moest hij wachten tot zijn eigen zwarte lokken weer aangegroeid waren.

 

Maar de jaren waren verstreken en hij had zich gewend aan het zwervend bestaan van een minnezanger. Hij kon zijn kostje bij elkaar scharrelen en de kop boven water houden. Rijk zou hij er niet van worden. Maar wat is rijk? Goudstukken, een graafschap? Nee, zijn rijkdom was zijn vrijheid, te gaan en te staan waar hij wilde en niet te hoeven leven als een lijfeigene van de een of andere heer of als een monnik die zijn leven versleet met bidden en werken.

En nu was hij dus hier, maar waar was hier? Hij had echt geen flauw benul waar hij was. Hij moest nog geruime tijd wachten voor hij er achter kwam. Want pas na een paar uur lopen zag hij een boer, die met een hak de keiharde grond van een akker bewerkte.

“Goedendag, brave man”, begroette hij de boer.

De man hield op met hakken en rustte op de steel van zijn gereeedschap. Wantrouwig keek hij de jonge man aan, want in de middeleeuwen betekende een vreemdeling vaak slecht nieuws. Maar na een blik op de luit geworpen te hebben leek het alsof hij besloten had dat van een speelman weinig gevaar te duchten viel.

Waldemar bekeek de man. Hij droeg een soortgelijk tuniek als hijzelf, maar het tuniek van de man was intens vuil en kapot. Grijze lange haarslierten, vol van vuil, hingen langs zijn gezicht. De man gromde even bij wijze van begroeting.

“Kunt u mij vertellen waar ik ben?”, vroeg Waldemar.

Opnieuw een gegrom, maar nu werd het gevolgd door een:

“In het graafschap Klettenberg”.

“Nooit van gehoord”, schoot het door Waldemar’s hoofd.

“En is hier ergens een dorp waar ik de lieden kan vermaken met liederen? Of een burcht of kasteel waar binnenkort een feest is?”

De man keek hem aan. Zijn nagenoeg tandeloze mond opende zich in een grijs.

“U hebt geluk, jonge heer. De graaf geeft over een paar dagen een van zijn feesten. Ik weet alleen niet of het, gezien uw aanzien, veilig is voor u. Ach, u weet hoe het gaat: de graaf geeft een feest en wij betalen het”.

Waldemar keek hem vragend aan, maar de man vond het niet nodig meer informatie te geven. Wel was hij bereid om uit te leggen waar het kasteel van de graaf dan wel te vinden was. Waldemar groette hem vriendelijk ten afscheid en ging vol goede moed op weg naar het kasteel.

 

Hij had geluk! Na wat aandringen besloot de hofmeier van de graaf dat het wel een goed idee was om het aanstaande feest met muziek op te luisteren. Hij kreeg een vertrek toegewezen en er werd hem gezegd dat hij in de keuken kon eten. En hij kreeg zowaar 2 daalders als beloning voor zijn diensten. Hij ging het toegewezen vertrek in. Niets aparts, een ruwhouten tafel, een even ruwe zetel en een brits. Maar genoeg voor een paar dagen. Hij ging op de brits zitten, pakte zijn luit en begon zijn liederen door te nemen die hij morgenavond al perfekt ten gehore moest kunnen brengen.     

 

Zo brak de avond van het feest aan. Waldemar stelde zich op op de hem aangewezen plaats op het balkon vanwaar hij zijn liederen zou zingen. Hij keek even rond. Bedienden renden heen en weer met   diverse gerechten, met kannen wijn en kannen bier. Achter de enige gedekte tafel brandde een grote open haard, die een weldadige warmte in de zaal verspreidde en langs de muren brandden kandelaars die een flakkerend licht afgaven. Er was maar een gedekte tafel, dus het leek een klein feest te zullen worden. Maar dat maakte hem niks uit: hij had een paar dagen een dak boven het hoofd, had te eten en kreeg zowaar nog wat geld.  

De gasten kwamen binnen druppelen en namen plaats achter de tafels. Het viel Waldemar op dat het alleen mannen waren. Natuurlijk adellijk, daarover geen twijfel maar er was geen enkele dame in het gezelschap te ontdekken. Er begon een geroezemoes aan de tafel toen de gesprekken tussen de gasten op gang kwamen. Waldemar stond te ver weg om er iets van te horen maar het interesseerde hem ook niet bijzonder waarover adel zich onderhield tijdens het eten.

Vanuit zijn ooghoek zag Waldemar de hofmeier in zijn ceremonieel tenue binnenkomen, gewapend met zijn staf van waardigheid. De man keek even rond, tikte drie maal hard met zijn staf op de vloer en riep toen met luide stem:

“Hugo, Graaf van Klettenberg!”

Achter hem verscheen de graaf, een kleine man, gekleed in een tuniek dat wel iets duurder was als Waldemar zelf droeg. Op een afstand leek het wel een diep paars brokaat, versierd met kunstig borduurwerk. Hoe mooi zijn kleding ook was, Waldemar had een instinktieve afkeer van de man: hij was klein, liep op kromme beentjes, een bochel was duidelijk zichtbaar door de paarse tuniek en zijn hoofd had veel weg van de kop van een pad. Zich vervuld voelend van zijn eigen belang schreed de graaf de zaal in en liep naar het hoofd van de tafel. Pas nadat hij had plaatsgenomen kwamen de tafelgesprekken weer op gang. De hofmeier gaf Waldemar het teken dat hij met zingen moest beginnen en die deed braaf wat hem was opgedragen en hief een heldenlied aan.

Terwijl Waldemar zong nam het geroezemoes steeds meer toe. Er werd bulderend gelachen, de wijn vloeide in stromen, er werd zo nu en dan luidkeels gevloekt. Niemand luisterde naar zijn gezang, maar dat was hij gewend: op feesten van de adel waren minnezangers niet meer als muzikaal behang dat uitsluitend bedoeld was om de gasten te laten zien hoe rijk en weldadig de gastheer was.

Pas na geruime tijd begon Waldemar het een vreemd feest te vinden. Het eten was verorberd, de wijn was aangevuld en de bedienden trokken zich terug. De hofmeier kwam weer binnen maar werd gevolgd door een stuk of acht prachtige jongens, alleen gekleed in een lendendoekje: een lapje aan de voorkant, een lapje over de billen, bij elkaar gehouden met een touwtje. De jongens stelden zich achter de zetels op waarvandaan de edelen goedkeurende blikken op de jongens wierpen. Opnieuw steeg zo nu en dan bulderend gelach op. Waldemar kreeg het gevoel dat men hem vergeten was. De bedienden waren teruggetrokken en de enige in de ruimte, die niet tot de adel of de acht jongens behoorde, was hij. Hij besloot dan ook zijn gezang te staken om niet op te vallen en gade te slaan waar dit allemaal op sloeg.


Alle acht jongens waren absolute schoonheden, zoals ze daar bijna naakt stonden. Vaag voelde Waldemar verlangen en lust in hem opkomen. Maar de jongen achter de zetel van de  graaf stal zijn hart. Het was een tengere jongen met perfekte verhoudingen, lange blonde haren en een bijna doorzichtig schijnende blanke huid met de kleur van alabaster. De jongen stond deemoedig met gesloten ogen achter de graaf, alsof hij zich leek af te sluiten van het gebeuren.  

Ofschoon Waldemar niet kon verstaan wat de man zei, zag hij hoe de graaf met een wijds armgebaar iets zei. Het leverde een hitsig, bijna geil gegrinnik op onder de gasten en hij zag hoe een van hen de jongen achter hem vastpakte en hem voor zich zette, waarna hij met een vlotte beweging de lendendoek van de jongen aftrok en hem naakt op schoot zette. Als snel zag Waldemar hoe de handen van de man de jongen overal betastten, over en tussen de billen, over de heupen en buik, tussen de benen en ook van voren op een vanuit zijn positie voor hem onzichtbare plaats. 

Een andere gast draaide zich half om, streelde kort over het voorste lapje van de lendendoek van een jongen en graaide er toen schaamteloos onder. Omdat het licht er precies op viel kon Waldemar zijn gezicht zien en zag walgend hoe het kwijl uit de mondhoeken van de man liep. De graaf met de paddekop zag het allemaal aan met een grijnsje om zijn lippen. Hij zei weer iets en een ieder hield op met datgene waar hij op dat moment mee bezig was. Met een simpel handgebaar werd de tengere jongen met de alabaster huid voor de tafel gedirigeerd. Met een tweede handgebaar werd hem duidelijk gemaakt dat zijn lendendoek naar beneden moest, wat hij zonder aarzeling deed. Naakt stond hij daar, oogverblindend mooi te zijn in het flakkerende kaarslicht. Een tweede jongen werd met een handgebaar ook voor de tafels gestuurd. De tweede jongen liet zich voor de tengere jongen op de knieen vallen en nam zonder een sekonde van aarzeling diens piemel in de mond. Waldemar voelde zijn eigen geilheid opkomen. Hij wist hoe het voelde! Pater Ambrosius had het vaak gedaan met hem om zich tegoed te kunnen doen aan zijn jonge, bruisende witte goud. Het duurde niet lang voor Waldemar zag hoe de tengere jongen verkrampte en met een zucht zijn ballen leegde in de mond van de andere jongen. Waarna zij doodeenvoudig wisselden. Ook de lendendoek van de andere jongen ging uit, de tengere jongen viel op zijn knieen en het tafereel herhaalde zich in de andere richting. Her en der zag Waldemar hoe de handen van de gasten onder de tafel verdwenen, terwijl anderen duidelijk zichtbaar kwijlend hun ogen zich tegoed lieten doen aan hetgeen hun geboden werd.

Plotseling was het feest voorbij. Zowel gasten als jongens verdwenen naar...nou ja, waar dan ook naar toe om te doen waar de gasten zo heftig naar verlangden. Ook de graaf verdween, waggelend en duidelijk beneveld door grote hoeveelheden wijn en de bedienden kwamen terug om op te ruimen. Dus beschouwde Waldemar zijn werk ook als gedaan en verdween van het balkon richting zijn vertrek.

 

Hij had zich juist op de brits gelegd in een poging in slaap te komen. Maar de beelden van de afgelopen avond bleven door zijn hoofd spoken. Zeker de beelden van hoe de tengere jongen er naakt uit zag en hoe hij leeggezogen werd door de andere jongen deden zijn roede tot ongekende hardheid stijgen. Hij besloot er zelf maar iets aan te gaan doen omdat er anders van slapen niet veel zou komen en hij wilde dit vreemde kasteel toch echt snel verlaten en verder lopen.

Zijn vingers waren juist begonnen over zijn al vochtige eikel te spelen toen er op de deur werd geklopt.

“Ja?”, vroeg hij geirriteerd, “Wie is daar?”

“Uw dienaar, heer”, klonk het van de andere zijde van de deur.

“Uw dienaar?”, mompelde hij geergerd, “Sinds wanneer heb ik een dienaar?”

Hij besloot toch te kijken wie het was, stond op en realiseerde zich nog net op tijd dat hij naakt was. Snel sloeg hij zijn mantel om zijn middel en opende de deur. Voor hem stond de tengere jongen met de alabaster huid! Dit keer was hij gekleed in een fluwelen rode tuniek, die zijn lichte huidskleur nog beter tot uitdrukking deed komen. 

Waldemar was zo verbaasd dat hij niet wist wat hij moest zeggen. De jongen loste dat voor hem op door te zeggen:

“Ik hoop dat ik u niet stoor, heer. Mag ik binnenkomen?”

Waldemar knikte en liet hem binnen.

De jongen liep het vertrek binnen en nadat Waldemar de deur had gesloten drukte hij zich zonder veel plichtplegingen tegen de minnezanger aan.

“Ik zag u staan op het balkon, heer”, fluisterde hij, “Ik vind u zo mooi. En eigenlijk voel ik ook afgunst als ik u zie staan”.

“Hoezo afgunst?”, vroeg Waldemar verbaasd.

“U bent vrij, heer. U bent de enige die beschikt over zijn eigen lot. Ik ben slechts een lijfeigene, een slaaf.”

Een onzeker lachje trok over Waldemar’s gezicht. Was hij werkelijk zo vrij als de jongen zich voorstelde? Goed, hij had geluk gehad en was aan hetzelfde lot ontkomen, het lot van armoede, totale afhankelijkheid van de grillen van de heer, onzekerheid over het bestaan. Maar vrij?

“Heer, doe met me wat u wil. Maar beloof me dan dat ik met u mee mag als een trouw dienaar”.


“Hoe heet je eigenlijk, knaap?” vroeg Waldemar.

“Lothar, heer!” kwam het antwoord.

“Goed, Lothar. In de eerste plaats: ik ben niet je heer. Volgens mij is niemand je heer alhoewel die paddekop er anders over schijnt te denken. Volgens mij verdient niemand het om het eigendom te zijn van een idioot, die dat vermeende recht ook alleen maar geerfd heeft. We zijn allemaal mensen, althans dat zegt het heilige boek”.

Een vermoeid glimlachje trok over het gezicht van de jongen.

Hij had zich nog steeds tegen Waldemar aangedrukt en die voelde hoe de hand van de jongen over zijn naakte been onder de mantel kroop om bij zijn totaal opgewonden roede uit te komen.

“Mmmmmmm”, klonk het zacht uit zijn mond.

Langzaam zochten de vingertoppen van de jongen de natte eikel, vonden hem en streelden er sensueel over.   

Waldemar kon niet anders meer dan de mantel van zich af te laten glijden en de jongen tegen zijn naakte lichaam te drukken. Langzaam kleedde hij Lothar uit totdat ook die naakt in de kamer stond. Hij drukte de jongen langzaam op de brits, ging naast hem liggen en begon te zuigen op de totaal heerlijke lans, die fier en vrij omhoog stak. Gekreun en gesteun steeg op uit het tengere lichaam en als snel verkrampte hij voor een tweede maal en spoot de restinhoud van zjn ballen in Waldemar’s mond, maar ditmaal niet omdat zijn heer het hem gebood maar omdat hij het wilde uit eigen vrije wil. Waldemar proefde het zilte sap en genoot er intens van. Nu wist hij eindelijk waar pater Ambrosius altijd naar snakte en wat hij dan proefde.

Nadat de jongen op adem was gekomen draaide Waldemar hem op zijn buik om. Hij ging op hem liggen en leidde zijn druipende eikel tussen de heerlijke zachte billen om uit te komen bij het allergrootste heiligdom wat Lothar hem kon bieden. Langzaam gleed hij in de jongen. Hij was heerlijk nauw, elk trillend spiertje was voelbaar door de huid van zijn totaal op het kookpunt geraakte roede. Het duurde dan ook niet lang voor Waldemar de witte sappen in hem spoot. Hij brulde het bijna uit van totale verrukking, maar realiseerde zich net op tijd dat dat in het doodstille kasteel niet zo erg slim zou zijn. Hij genoot dus met volle teugen, maar dan in diepste stilte.  Maar ook stil genot was betoverend.

Ze lagen nog een tijd tegen elkaar aan, liefkozend en kussend. Plotseling schoot Lothar overeind, keek verschrikt op en zei:

“We moeten weg van hier!”

“Hoezo?, vroeg Waldemar verbaasd.

“Als de graaf er achter komt wat hier gebeurd is laat hij ons beiden ter dood brengen op de brandstapel!”.

“Waarom?”, vroeg Waldemar ietwat smalend, “Om sodomie? Als ik dat feest van vanavond zo bekeek is hij niet vies van sodomie”.

Lothar schudde het hoofd. 


“Waarom dan?”, drong Waldemar aan.

“Hij zal de sodomie als reden opgeven, daar heb je gelijk in. Maar de eigenlijke reden is jaloezie!”

Waldemar keek hem niet begrijpend aan.

Lothar sloeg vol schaamte de ogen neer en fluisterde:

“Ik ben zijn favoriete speelgoed in bed!”

Het begon Waldemar langzaam te dagen dat het dan om verschillende redenen een goed idee was om te maken dat ze wegkwamen.

“Goed, dan gaan we. Maar hoe komen we hier weg? Ik neem aan dat de poort gesloten en bewaakt is”, zei hij nadenkend.

“Maar ik weet een geheime uitgang!”, zei de jongen met glimmende ogen.

“En heb je andere kleren? Met die rode tuniek val je wel op!”

De jongen knikte, kleedde zich aan en liep het vertrek uit. Als snel was hij terug met een zak met zijn weinige spullen en een tuniek die iedere landarbeider aan had kunnen hebben.

Waldemar pakte zijn spullen in en nam de luit, die hij over de schouder slingerde.

Met Lothar voorop liepen ze gezamelijk door het doodstille kasteel tot ze bij de geheime uitgang kwamen. Maar tot schrik van beiden zat ook door een wachter.

De schrik was voor niks. Volgens het motto “De heer een feest, ik ook een feest” was de man niet bezig met het bewaken van de uitgang, maar sliep hij luid snurkend zijn roes uit. Zacht als een kater op vogeltjesjacht slopen de twee langs de wachter en verdwenen in een donkere gang. Om enige tijd later tussen een paar bosjes buiten het kasteel uit te komen.

Juist toen het eerste ochtendgrauw opkwam liepen ze naar de bosrand. Al snel werden hun silhouetten omgeven door de flarden ochtendnevel om vervolgens geheel opgeslokt te worden in het nog aarddonkere bos en de grijs-grauwe, koude mist.

Niemand in het graafschap Klettenberg heeft het tweetal ooit nog gezien.

2831 keer gelezen

Score: 9
(van aantal stemmen: 22)

Je moet eerst inloggen om te kunnen stemmen.